beiden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van beiden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		beiden			te beiden
	toekomend		zullen beiden			te zullen beiden
voltooid	tegenwoordig		hebben gebeid			te hebben gebeid
	toekomend		gebeid zullen hebben			gebeid te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	beidend		gebeid			ev. beid	mv. verouderd beidt	beide
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	beid	beidt	beidt	beidt	beidt	beiden	beiden	beiden
verleden (o.v.t.)	beidde	beidde	beidde	beidde	beidde	beidden	beidden	beidden
toekomend (o.t.t.t.)	zal beiden	zult/zal beiden	zult/zal beiden	zult beiden	zal beiden	zullen beiden	zullen beiden	zullen beiden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou beiden	zou beiden	zou(dt) beiden	zoudt beiden	zou beiden	zouden beiden	zouden beiden	zouden beiden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebeid	hebt gebeid	hebt/heeft gebeid	hebt gebeid	heeft gebeid	hebben gebeid	hebben gebeid	hebben gebeid
verleden (v.v.t.)	had gebeid	had gebeid	had gebeid	hadt gebeid	had gebeid	hadden gebeid	hadden gebeid	hadden gebeid
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebeid hebben	zal/zult gebeid hebben	zult/zal gebeid hebben	zult gebeid hebben	zal gebeid hebben	zullen gebeid hebben	zullen gebeid hebben	zullen gebeid hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebeid hebben	zou gebeid hebben	zou/zoudt gebeid hebben	zoudt gebeid hebben	zou gebeid hebben	zouden gebeid hebben	zouden gebeid hebben	zouden gebeid hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gebeid worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gebeid				er is gebeid
verleden	er werd gebeid				er was gebeid
toekomend	er zal gebeid worden				er zal gebeid zijn
voorwaardelijk	er zou gebeid worden				er zou gebeid zijn
lijdende vorm gebeid worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gebeid worden			gebeid te worden
	toekomend		gebeid zullen worden			gebeid te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gebeid zijn			gebeid te zijn
	toekomend		gebeid zullen zijn			gebeid te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gebeid	wordt gebeid	wordt gebeid	wordt gebeid	wordt gebeid	worden gebeid	worden gebeid	worden gebeid
verleden (o.v.t.)	werd gebeid	werd gebeid	werd gebeid	werdt gebeid	werd gebeid	werden gebeid	werden gebeid	werden gebeid
toekomend (o.t.t.t.)	zal gebeid worden	zult gebeid worden	zult gebeid worden	zult gebeid worden	zal gebeid worden	zullen gebeid worden	zullen gebeid worden	zullen gebeid worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gebeid worden	zou gebeid worden	zou/zoudt gebeid worden	zoudt gebeid worden	zou gebeid worden	zouden gebeid worden	zouden gebeid worden	zouden gebeid worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gebeid	bent gebeid	bent/is gebeid	zijt gebeid	is gebeid	zijn gebeid	zijn gebeid	zijn gebeid
verleden (v.v.t.)	was gebeid	was gebeid	was gebeid	waart gebeid	was gebeid	waren gebeid	waren gebeid	waren gebeid
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebeid zijn	zult gebeid zijn	zult gebeid zijn	zult gebeid zijn	zal gebeid zijn	zullen gebeid zijn	zullen gebeid zijn	zullen gebeid zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebeid zijn	zou gebeid zijn	zou/zoudt gebeid zijn	zoudt gebeid zijn	zou gebeid zijn	zouden gebeid zijn	zouden gebeid zijn	zouden gebeid zijn