• bas·taard
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onwettig kind, rasloos dier’ voor het eerst aangetroffen in 1273 [1]
  • afgeleid van het oud-Franse bastard (met het achtervoegsel -aard) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord bastaard bastaarden, bastaards
verkleinwoord bastaardje bastaardjes

de bastaardm

  1. de tegenwoordig niet meer gangbare aanduiding voor een kind dat niet geboren is uit een wettig huwelijk
    • Vooral in de Germaanse stammen, en daarna in de landen die zich op het Germaanse recht oriënteerden, was de bastaardij een schandvlek en bastaarden werden niet toegelaten tot veel beroepen. Ook de Katholieke Kerk nam het Germaanse gebruik over en bastaarden konden slechts met een bijzondere dispensatie priester worden 
  2. een dier dat niet zuiver van één ras of soort is
  3. een plant die door kruising is ontstaan
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]