bakken/vervoeging
1 (informeel) zonnebaden
2 (deeg of beslag) gaar maken in een sterk verhitte oven of op een heet vuur
3 (spijzen) door verhitting met vet gaar maken
4 (klei) door sterke verhitting hard laten worden
bewerken
vervoeging van de bedrijvende vorm van bakken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bakken | te bakken | ||||||
toekomend | zullen bakken | te zullen bakken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebakken | te hebben gebakken | ||||||
toekomend | gebakken zullen hebben | gebakken te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bakkend | gebakken | ev. bak |
mv. verouderd bakt |
bakke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | bak | bakt | bakt | bakt | bakt | bakken | bakken | bakken | |
verleden (o.v.t.) | bakte | bakte | bakte | bakte | bakte | bakten | bakten | bakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bakken | zult/zal bakken | zult/zal bakken | zult bakken | zal bakken | zullen bakken | zullen bakken | zullen bakken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bakken | zou bakken | zou(dt) bakken | zoudt bakken | zou bakken | zouden bakken | zouden bakken | zouden bakken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebakken | hebt gebakken | hebt/heeft gebakken | hebt gebakken | heeft gebakken | hebben gebakken | hebben gebakken | hebben gebakken | |
verleden (v.v.t.) | had gebakken | had gebakken | had gebakken | hadt gebakken | had gebakken | hadden gebakken | hadden gebakken | hadden gebakken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebakken hebben | zal/zult gebakken hebben | zult/zal gebakken hebben | zult gebakken hebben | zal gebakken hebben | zullen gebakken hebben | zullen gebakken hebben | zullen gebakken hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebakken hebben | zou gebakken hebben | zou/zoudt gebakken hebben | zoudt gebakken hebben | zou gebakken hebben | zouden gebakken hebben | zouden gebakken hebben | zouden gebakken hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gebakken worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gebakken | er is gebakken | |||||||
verleden | er werd gebakken | er was gebakken | |||||||
toekomend | er zal gebakken worden | er zal gebakken zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gebakken worden | er zou gebakken zijn |
1 (informeel) zakken voor een examen
2 triktrakken, sjoelbakken
bewerken
vervoeging van de bedrijvende vorm van bakken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bakken | te bakken | ||||||
toekomend | zullen bakken | te zullen bakken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebakt | te hebben gebakt | ||||||
toekomend | gebakt zullen hebben | gebakt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bakkend | gebakt | ev. bak |
mv. verouderd bakt |
bakke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | bak | bakt | bakt | bakt | bakt | bakken | bakken | bakken | |
verleden (o.v.t.) | bakte | bakte | bakte | bakte | bakte | bakten | bakten | bakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bakken | zult/zal bakken | zult/zal bakken | zult bakken | zal bakken | zullen bakken | zullen bakken | zullen bakken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bakken | zou bakken | zou(dt) bakken | zoudt bakken | zou bakken | zouden bakken | zouden bakken | zouden bakken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebakt | hebt gebakt | hebt/heeft gebakt | hebt gebakt | heeft gebakt | hebben gebakt | hebben gebakt | hebben gebakt | |
verleden (v.v.t.) | had gebakt | had gebakt | had gebakt | hadt gebakt | had gebakt | hadden gebakt | hadden gebakt | hadden gebakt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebakt hebben | zal/zult gebakt hebben | zult/zal gebakt hebben | zult gebakt hebben | zal gebakt hebben | zullen gebakt hebben | zullen gebakt hebben | zullen gebakt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebakt hebben | zou gebakt hebben | zou/zoudt gebakt hebben | zoudt gebakt hebben | zou gebakt hebben | zouden gebakt hebben | zouden gebakt hebben | zouden gebakt hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gebakt worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gebakt | er is gebakt | |||||||
verleden | er werd gebakt | er was gebakt | |||||||
toekomend | er zal gebakt worden | er zal gebakt zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gebakt worden | er zou gebakt zijn |