• al·ba·tros
enkelvoud meervoud
naamwoord albatros albatrossen
verkleinwoord albatrosje albatrosjes

de albatrosm

  1. (buissnaveligen) benaming voor vogels uit de familie Diomedeidae  , grote zeevogels met lange vleugels
    • Veel mensen vinden de albatros een mooie vogel. 
     Een albatros vloog drie dagen lang met het schip mee; achteroverliggend in onze stoelen volgden we de eindeloos gracieuze bewegingen van de vogel en berekenden we de geweldige kracht van die ruim drie meter vleugelwijdte die boven ons rondcirkelde.[4]
  2. (sport) (golf) slagbeurt waarbij een speler een hole maakt in drie slagen minder dan een goede speler daar gemiddeld voor nodig heeft
    • Een albatros wordt maar heel zelden geslagen. 
  • [2] drie onder par
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]