afleven/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afleven | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afleven | af te leven | ||||||
toekomend | zullen afleven af zullen leven |
te zullen afleven af te zullen leven | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeleefd | te hebben afgeleefd | ||||||
toekomend | afgeleefd zullen hebben | afgeleefd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aflevend | afgeleefd | ev. leef af |
mv. verouderd leeft af |
leve af (bijzin) afleve | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | leef af | leeft af | leeft af | leeft af | leeft af | leven af | leven af | leven af | |
verleden (o.v.t.) | leefde af | leefde af | leefde af | leefde af | leefde af | leefden af | leefden af | leefden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afleven | zult/zal afleven | zult/zal afleven | zult afleven | zal afleven | zullen afleven | zullen afleven | zullen afleven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afleven | zou afleven | zou(dt) afleven | zoudt afleven | zou afleven | zouden afleven | zouden afleven | zouden afleven | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afleef | afleeft | afleeft | afleeft | afleeft | afleven | afleven | afleven | |
verleden (o.v.t.) | afleefde | afleefde | afleefde | afleefde | afleefde | afleefden | afleefden | afleefden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afleven af zal leven |
zult/zal afleven af zult/zal leven |
zult/zal afleven af zult/zal leven |
zult afleven af zult leven |
zal afleven af zal leven |
zullen afleven af zullen leven |
zullen afleven af zullen leven |
zullen afleven af zullen leven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afleven af zou leven |
zou afleven af zou leven |
zou(dt) afleven af zou(dt) leven |
zoudt afleven af zoudt leven |
zou afleven af zou leven |
zouden afleven af zouden leven |
zouden afleven af zouden leven |
zouden afleven af zouden leven | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeleefd | hebt afgeleefd | hebt/heeft afgeleefd | hebt afgeleefd | heeft afgeleefd | hebben afgeleefd | hebben afgeleefd | hebben afgeleefd | |
verleden (v.v.t.) | had afgeleefd | had afgeleefd | had afgeleefd | hadt afgeleefd | had afgeleefd | hadden afgeleefd | hadden afgeleefd | hadden afgeleefd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeleefd hebben | zal/zult afgeleefd hebben | zult/zal afgeleefd hebben | zult afgeleefd hebben | zal afgeleefd hebben | zullen afgeleefd hebben | zullen afgeleefd hebben | zullen afgeleefd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeleefd hebben | zou afgeleefd hebben | zou/zoudt afgeleefd hebben | zoudt afgeleefd hebben | zou afgeleefd hebben | zouden afgeleefd hebben | zouden afgeleefd hebben | zouden afgeleefd hebben |