leefde af
- leef·de af
vervoeging van |
---|
afleven |
leefde (...) af
- enkelvoud verleden tijd van afleven
- Ik leefde af.
- Jij leefde af.
- Hij, zij, het leefde af.
- Ik leefde af.
- Het woord 'leefde af' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.