aangalopperen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aangalopperen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangalopperen | aan te galopperen | ||||||
toekomend | zullen aangalopperen aan zullen galopperen |
te zullen aangalopperen aan te zullen galopperen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangegaloppeerd | te hebben aangegaloppeerd | ||||||
toekomend | aangegaloppeerd zullen hebben | aangegaloppeerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aangalopperend | aangegaloppeerd | ev. galoppeer aan |
mv. verouderd galoppeert aan |
galoppere aan (bijzin) aangaloppere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | galoppeer aan | galoppeert aan | galoppeert aan | galoppeert aan | galoppeert aan | galopperen aan | galopperen aan | galopperen aan | |
verleden (o.v.t.) | galoppeerde aan | galoppeerde aan | galoppeerde aan | galoppeerde aan | galoppeerde aan | galoppeerden aan | galoppeerden aan | galoppeerden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangalopperen | zult/zal aangalopperen | zult/zal aangalopperen | zult aangalopperen | zal aangalopperen | zullen aangalopperen | zullen aangalopperen | zullen aangalopperen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangalopperen | zou aangalopperen | zou(dt) aangalopperen | zoudt aangalopperen | zou aangalopperen | zouden aangalopperen | zouden aangalopperen | zouden aangalopperen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aangaloppeer | aangaloppeert | aangaloppeert | aangaloppeert | aangaloppeert | aangalopperen | aangalopperen | aangalopperen | |
verleden (o.v.t.) | aangaloppeerde | aangaloppeerde | aangaloppeerde | aangaloppeerde | aangaloppeerde | aangaloppeerden | aangaloppeerden | aangaloppeerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangalopperen aan zal galopperen |
zult/zal aangalopperen aan zult/zal galopperen |
zult/zal aangalopperen aan zult/zal galopperen |
zult aangalopperen aan zult galopperen |
zal aangalopperen aan zal galopperen |
zullen aangalopperen aan zullen galopperen |
zullen aangalopperen aan zullen galopperen |
zullen aangalopperen aan zullen galopperen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangalopperen aan zou galopperen |
zou aangalopperen aan zou galopperen |
zou(dt) aangalopperen aan zou(dt) galopperen |
zoudt aangalopperen aan zoudt galopperen |
zou aangalopperen aan zou galopperen |
zouden aangalopperen aan zouden galopperen |
zouden aangalopperen aan zouden galopperen |
zouden aangalopperen aan zouden galopperen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangegaloppeerd | hebt aangegaloppeerd | hebt/heeft aangegaloppeerd | hebt aangegaloppeerd | heeft aangegaloppeerd | hebben aangegaloppeerd | hebben aangegaloppeerd | hebben aangegaloppeerd | |
verleden (v.v.t.) | had aangegaloppeerd | had aangegaloppeerd | had aangegaloppeerd | hadt aangegaloppeerd | had aangegaloppeerd | hadden aangegaloppeerd | hadden aangegaloppeerd | hadden aangegaloppeerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangegaloppeerd hebben | zal/zult aangegaloppeerd hebben | zult/zal aangegaloppeerd hebben | zult aangegaloppeerd hebben | zal aangegaloppeerd hebben | zullen aangegaloppeerd hebben | zullen aangegaloppeerd hebben | zullen aangegaloppeerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangegaloppeerd hebben | zou aangegaloppeerd hebben | zou/zoudt aangegaloppeerd hebben | zoudt aangegaloppeerd hebben | zou aangegaloppeerd hebben | zouden aangegaloppeerd hebben | zouden aangegaloppeerd hebben | zouden aangegaloppeerd hebben |