• aan·ga·lop·pe·ren

aangalopperen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aangalopperen
galoppeerde aan
aangegaloppeerd
zwak -d volledig
  1. gallopperend naderen op een paard of van een paard
     Te paard komt Helga door de groene velden aangalopperen bij het Saksische boerderijtje. De houten voordeur vliegt open en drie blonde krullenbollen hollen naar buiten. Bij het witte tuinhek ontmoeten moeder en kroost elkaar. Lachend en blakend van gezondheid. Hoe kan het ook anders met zoveel rust, ruimte en groen om je heen?[1]


  1.   Weblink bron
    Geschreven door:Karen Geurtsen
    “Eindelijk vrij op de boerderij” (22/06/2011), HP de Tijd