Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • eu·vel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kwaad’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
Middelnederlands: euel
Oudnederlands: uuil ‘het kwade; kwaad’
Germaans: *ubila- 'slecht'
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: evil (Angelsaksisch : yfel),
Duits: übel, Übel (Oudhoogduits: ubil)
Fries: evel, euvel (Oudfries: evel)
Oost: Gotisch: ubils
enkelvoud meervoud
naamwoord euvel euvelen
euvels
verkleinwoord euveltje euveltjes

Zelfstandig naamwoord

het euvelo [3]

  1. mankement, storing, kwaal, gebrek
    • De auto wilde eerst niet starten, maar het euvel was snel verholpen. 
     De andere vleugel biedt ruimte aan de lounge, de ontbijtzaal en ons bescheiden restaurant, waar ik een vaste tafel voor u heb gereserveerd aan het raam met uitzicht op de pergola en de rozentuin, of wat daarvan over is, waarachter u de vijver kunt zien glinsteren. De fontein is helaas al een paar jaar buiten gebruik, maar ik kan u verzekeren dat onze kokkin haar uiterste best zal doen om u mild te stemmen jegens dit euvel.'[4]
  2. een slechte zaak
    • Verslaving aan medicijnen is een ernstig euvel. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen euvel euveler euvelst
verbogen euvele euvelere euvelste
partitief euvels euvelers -

Bijvoeglijk naamwoord

euvel

  1. slecht, verkeerd, ongunstig
Uitdrukkingen en gezegden
  • De euvele moed hebben [om]
(slechte, ongehoorde) moed hebben om dingen te doen die niet mogen (≈ Het gore lef hebben)
Hij had de euvele moed om de docente tegen te spreken.
  • Iemand iets euvel duiden
Iemand iets kwalijk nemen, iemand iets verwijten
  1. «U moet mij dit niet euvel duiden


Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen