• zwan·ger·schap
  • In de betekenis van ‘het zwanger-zijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1811 [1]
  • Afgeleid van het bijvoeglijke naamwoord zwanger met het achtervoegsel -schap.
enkelvoud meervoud
naamwoord zwangerschap zwangerschappen
verkleinwoord (zwangerschapje) (zwangerschapjes)

de zwangerschapv

  1. de tijd dat een vrouw een ongeboren kind met zich draagt
    • Zij voelde zich niet lekker door haar zwangerschap. 
     De aflossing had eigenlijk al uren geleden moeten plaatsvinden, maar de jonge echtgenote van Widmar Krause had 's ochtends weeën gekregen en het was haar eerste zwangerschap.[2]
     Aanleiding voor mijn vrijwillige prostitutie was mijn zwangerschap, want al tijdens mijn derde week in Hohenschônhausen begon ik te vermoeden dat ik zwanger was van Werner.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]