• zwan·ger·schap
  • In de betekenis van ‘het zwanger-zijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1811 [1]
  • Afgeleid van het bijvoeglijke naamwoord zwanger met het achtervoegsel -schap.
enkelvoud meervoud
naamwoord zwangerschap zwangerschappen
verkleinwoord (zwangerschapje) (zwangerschapjes)

de zwangerschapv

  1. de tijd dat een vrouw een ongeboren kind met zich draagt
    • Zij voelde zich niet lekker door haar zwangerschap. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]