zwangerschapsperiode

  • zwan·ger·schaps·pe·ri·o·de
enkelvoud meervoud
naamwoord zwangerschapsperiode zwangerschapsperiodes
verkleinwoord

de zwangerschapsperiodev

  1. tijdsbestek dat een vrouw zwanger is
     "(Op)voedingsboeken genoeg, maar geen ongecompliceerd kookboek met lekkere recepten die je makkelijk bereidt zonder je steeds maar af te vragen of jij het wel mag hebben. Je wordt al zo onzeker van alles wat je wel en niet mag in die zwangerschapsperiode", aldus Weide in haar kookboek.[1]
     In de zwangerschapsperiode groeien de aanstaande ouders naar elkaar toe, bij de bevalling beleven ze samen een onvergetelijk moment en in de eerste maanden na de bevalling leven ze op een roze wolk.[2]


  1.   Weblink bron
    ELSKE VAN DER VELDEN
    “Een kleintje in de oven” (06 dec. 2012), De Telegraaf
  2.   Weblink bron
    JAN WILLEM VAARTJES
    “'Knalde het maar weer eens in de slaapkamer', dacht zij” (17 dec. 2016), De Telegraaf