zullen
- zul·len
- erfwoord dat in West-Germaanse talen een vast hulpwerkwoord is geworden; buiten het West-Germaans zijn er weinig cognaten bekend.[1] Als hulpwerkwoord van de toekomende tijd in het Nederlands voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [2]
|
|
|
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zullen |
zou en zouden* |
(zullen)* |
onregelmatig | volledig |
zullen
- hulpwerkwoord: hulpwerkwoord van de toekomende tijd
- Ik loop - ik zal lopen.
- modaal werkwoord: moeten
- Gij zult het olieveld van uw naaste niet begeren.
- Dat zul je wel laten.
- Oorspronkelijk was de onvoltooid verleden tijd zoude/soude. De uitgang -de is bij het enkelvoud weggesleten, net zoals bij enkele andere oorspronkelijk geheel zwakke werkwoorden.
- Zullen kan uitsluitend hulpwerkwoord zijn; vandaar dat een voltooid deelwoord ontbreekt.
- Het woord zullen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zullen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ zullen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "zullen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
zullen
- meervoud van zul
zullen
- meervoud van zul