• zul·len
  • erfwoord dat in West-Germaanse talen een vast hulpwerkwoord is geworden; buiten het West-Germaans zijn er weinig cognaten bekend.[1] Als hulpwerkwoord van de toekomende tijd in het Nederlands voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [2]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: sullen
Oudnederlands: sullan
Germaans: *skulanan
Indo-Europees: *skel-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: shall (Angelsaksisch: sculan), Duits: sollen, (Oudhoogduits: skulan, sulan), Fries: sille
Noord: Zweeds: skola, Deens/Noors: skulle, (Oudnoords: skulu), IJslands: skulu, Faeröers: skula
Oost: Gotisch: skulan
  • Verwant in andere Indo-Europese talen:
Litouws: skelė́ti
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zullen
zou en zouden*
(zullen)*
onregelmatig volledig

zullen

  1. hulpwerkwoord: hulpwerkwoord van de toekomende tijd
    • Ik loop - ik zal lopen. 
  2. modaal werkwoord: moeten
    • Gij zult het olieveld van uw naaste niet begeren. 
    • Dat zul je wel laten. 
  • Oorspronkelijk was de onvoltooid verleden tijd zoude/soude. De uitgang -de is bij het enkelvoud weggesleten, net zoals bij enkele andere oorspronkelijk geheel zwakke werkwoorden.
  • Zullen kan uitsluitend hulpwerkwoord zijn; vandaar dat een voltooid deelwoord ontbreekt.
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


zullen

  1. meervoud van zul


zullen

  1. meervoud van zul