• zot·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord zotheid zotheden
verkleinwoord

de zotheidv

  1. iets wat voortkomt uit een gekke manier van denken, soms vooral als een slechte domheid, soms als iets wat ook wel grappig is
    • Het is de vraag wat Erasmus zelf van het gebruik van zijn naam zou denken. De humanist, bekend van zijn werk Lof der zotheid, was een groot Europeaan, die in het halve continent leefde en navolging vond.[2] 
    • Een experiment waarbij bijstandsgerechtigden in vier steden de ruimte krijgen om, met behoud van uitkering en afdracht van inkomsten, een eigen bedrijf te starten. 'De tafel', vond dat namelijk een zotheid van de hoogste plank, zo lieten ze nog net niet met rollende ogen en verontwaardigd gezucht en gesteun horen. Aardig arrogant en negatief, noemt VROUW-columnist Hester Zitvast het.[3] 
    • Ik neem Plasman niet kwalijk dat hij deze partij heeft opgericht, hij heeft hiermee waarschijnlijk alleen maar de zotheid van ons huidige kiesstelsel willen aantonen. Zijn partij richt zich op de ontevreden groep Nederlanders, die denkt dat het geen zin heeft om te gaan stemmen.[4] 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf ROB SAVELBERG 23 dec. 2017
  3. de Telegraaf HESTER ZITVAST 05 jul. 2017
  4. de Telegraaf 27 feb. 2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be