zakendoen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van zakendoen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | zakendoen | zaken te doen | ||||||
toekomend | zullen zakendoen zaken zullen doen |
te zullen zakendoen zaken te zullen doen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben zakengedaan | te hebben zakengedaan | ||||||
toekomend | zakengedaan zullen hebben | zakengedaan te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
zakendoend | zakengedaan | ev. doe zaken |
mv. verouderd doet zaken |
doe zaken (bijzin) zakendoe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | doe zaken | doet zaken | doet zaken | doet zaken | doet zaken | doen zaken | doen zaken | doen zaken | |
verleden (o.v.t.) | deed zaken | deed zaken | deed zaken | deed zaken | deed zaken | deden zaken | deden zaken | deden zaken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal zakendoen | zult/zal zakendoen | zult/zal zakendoen | zult zakendoen | zal zakendoen | zullen zakendoen | zullen zakendoen | zullen zakendoen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zakendoen | zou zakendoen | zou(dt) zakendoen | zoudt zakendoen | zou zakendoen | zouden zakendoen | zouden zakendoen | zouden zakendoen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zakendoe | zakendoet | zakendoet | zakendoet | zakendoet | zakendoen | zakendoen | zakendoen | |
verleden (o.v.t.) | zakendeed | zakendeed | zakendeed | zakendeed | zakendeed | zakendeden | zakendeden | zakendeden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal zakendoen zaken zal doen |
zult/zal zakendoen zaken zult/zal doen |
zult/zal zakendoen zaken zult/zal doen |
zult zakendoen zaken zult doen |
zal zakendoen zaken zal doen |
zullen zakendoen zaken zullen doen |
zullen zakendoen zaken zullen doen |
zullen zakendoen zaken zullen doen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zakendoen zaken zou doen |
zou zakendoen zaken zou doen |
zou(dt) zakendoen zaken zou(dt) doen |
zoudt zakendoen zaken zoudt doen |
zou zakendoen zaken zou doen |
zouden zakendoen zaken zouden doen |
zouden zakendoen zaken zouden doen |
zouden zakendoen zaken zouden doen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb zakengedaan | hebt zakengedaan | hebt/heeft zakengedaan | hebt zakengedaan | heeft zakengedaan | hebben zakengedaan | hebben zakengedaan | hebben zakengedaan | |
verleden (v.v.t.) | had zakengedaan | had zakengedaan | had zakengedaan | hadt zakengedaan | had zakengedaan | hadden zakengedaan | hadden zakengedaan | hadden zakengedaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal zakengedaan hebben | zal/zult zakengedaan hebben | zult/zal zakengedaan hebben | zult zakengedaan hebben | zal zakengedaan hebben | zullen zakengedaan hebben | zullen zakengedaan hebben | zullen zakengedaan hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou zakengedaan hebben | zou zakengedaan hebben | zou/zoudt zakengedaan hebben | zoudt zakengedaan hebben | zou zakengedaan hebben | zouden zakengedaan hebben | zouden zakengedaan hebben | zouden zakengedaan hebben |