winden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van winden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | winden | te winden | ||||||||
toekomend | zullen winden | te zullen winden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gewonden | te hebben gewonden | ||||||||
toekomend | gewonden zullen hebben | gewonden te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
windend | gewonden | ev. wind |
mv. verouderd windt |
winde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | wind | windt | windt | windt | windt | winden | winden | winden | |||
verleden (o.v.t.) | wond | wond | wond | wondt | wond | wonden | wonden | wonden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal winden | zult/zal winden | zult/zal winden | zult winden | zal winden | zullen winden | zullen winden | zullen winden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou winden | zou winden | zou(dt) winden | zoudt winden | zou winden | zouden winden | zouden winden | zouden winden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gewonden | hebt gewonden | hebt/heeft gewonden | hebt gewonden | heeft gewonden | hebben gewonden | hebben gewonden | hebben gewonden | |||
verleden (v.v.t.) | had gewonden | had gewonden | had gewonden | hadt gewonden | had gewonden | hadden gewonden | hadden gewonden | hadden gewonden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gewonden hebben | zal/zult gewonden hebben | zult/zal gewonden hebben | zult gewonden hebben | zal gewonden hebben | zullen gewonden hebben | zullen gewonden hebben | zullen gewonden hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gewonden hebben | zou gewonden hebben | zou/zoudt gewonden hebben | zoudt gewonden hebben | zou gewonden hebben | zouden gewonden hebben | zouden gewonden hebben | zouden gewonden hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gewonden worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gewonden | er is gewonden | |||||||||
verleden | er werd gewonden | er was gewonden | |||||||||
toekomend | er zal gewonden worden | er zal gewonden zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gewonden worden | er zou gewonden zijn | |||||||||
lijdende vorm gewonden worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gewonden worden | gewonden te worden | ||||||||
toekomend | gewonden zullen worden | gewonden te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gewonden zijn | gewonden te zijn | ||||||||
toekomend | gewonden zullen zijn | gewonden te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gewonden | wordt gewonden | wordt gewonden | wordt gewonden | wordt gewonden | worden gewonden | worden gewonden | worden gewonden | |||
verleden (o.v.t.) | werd gewonden | werd gewonden | werd gewonden | werdt gewonden | werd gewonden | werden gewonden | werden gewonden | werden gewonden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gewonden worden | zult gewonden worden | zult gewonden worden | zult gewonden worden | zal gewonden worden | zullen gewonden worden | zullen gewonden worden | zullen gewonden worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gewonden worden | zou gewonden worden | zou/zoudt gewonden worden | zoudt gewonden worden | zou gewonden worden | zouden gewonden worden | zouden gewonden worden | zouden gewonden worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gewonden | bent gewonden | bent/is gewonden | zijt gewonden | is gewonden | zijn gewonden | zijn gewonden | zijn gewonden | |||
verleden (v.v.t.) | was gewonden | was gewonden | was gewonden | waart gewonden | was gewonden | waren gewonden | waren gewonden | waren gewonden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gewonden zijn | zult gewonden zijn | zult gewonden zijn | zult gewonden zijn | zal gewonden zijn | zullen gewonden zijn | zullen gewonden zijn | zullen gewonden zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gewonden zijn | zou gewonden zijn | zou/zoudt gewonden zijn | zoudt gewonden zijn | zou gewonden zijn | zouden gewonden zijn | zouden gewonden zijn | zouden gewonden zijn |