• vrij·zin·nig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vrijzinnig vrijzinniger vrijzinnigst
verbogen vrijzinnige vrijzinnigere vrijzinnigste
partitief vrijzinnigs vrijzinnigers -

vrijzinnig

  1. met opvattingen die niet door starre uitgangspunten of vooroordelen worden beperkt
  2. (politiek) strevend naar geestelijke en maatschappelijke vrijheid
      De Heer Huskisson, zegt hij, is, gelijk zijn vriend Canning was, een voorstander van een vrijzinnig stelsel van buiten- en binnenlandsche staatkunde, maar zij waren beide even ver verwijderd van de overdrevene gevoelens der Whigs.[3]
  3. (religie) (Nederland) gelovig, niet aan dogma's gebonden, maar met de opdracht zelf de waarheid te ontdekken
    • Hij behoort aan een vrijzinnige kerkgemeenschap. 
  4. (religie) (België) niet-gelovig, niet-kerkelijk
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. vrijzinnig op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron Buitenlandsche berigten. : Engeland. in: Nederlandsche Staatscourant, 1828 nr. 38 (13 februari 1828), Bureau der Nederlandsche Staats-courant, 's-Gravenhage, p. 1 kol. 1
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be