vrijwaren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vrijwaren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vrijwaren | te vrijwaren | ||||||||
toekomend | zullen vrijwaren | te zullen vrijwaren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gevrijwaard | te hebben gevrijwaard | ||||||||
toekomend | gevrijwaard zullen hebben | gevrijwaard te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vrijwarend | gevrijwaard | ev. vrijwaar |
mv. verouderd vrijwaart |
vrijware | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | vrijwaar | vrijwaart | vrijwaart | vrijwaart | vrijwaart | vrijwaren | vrijwaren | vrijwaren | |||
verleden (o.v.t.) | vrijwaarde | vrijwaarde | vrijwaarde | vrijwaarde | vrijwaarde | vrijwaarden | vrijwaarden | vrijwaarden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vrijwaren | zult/zal vrijwaren | zult/zal vrijwaren | zult vrijwaren | zal vrijwaren | zullen vrijwaren | zullen vrijwaren | zullen vrijwaren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vrijwaren | zou vrijwaren | zou(dt) vrijwaren | zoudt vrijwaren | zou vrijwaren | zouden vrijwaren | zouden vrijwaren | zouden vrijwaren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gevrijwaard | hebt gevrijwaard | hebt/heeft gevrijwaard | hebt gevrijwaard | heeft gevrijwaard | hebben gevrijwaard | hebben gevrijwaard | hebben gevrijwaard | |||
verleden (v.v.t.) | had gevrijwaard | had gevrijwaard | had gevrijwaard | hadt gevrijwaard | had gevrijwaard | hadden gevrijwaard | hadden gevrijwaard | hadden gevrijwaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gevrijwaard hebben | zal/zult gevrijwaard hebben | zult/zal gevrijwaard hebben | zult gevrijwaard hebben | zal gevrijwaard hebben | zullen gevrijwaard hebben | zullen gevrijwaard hebben | zullen gevrijwaard hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gevrijwaard hebben | zou gevrijwaard hebben | zou/zoudt gevrijwaard hebben | zoudt gevrijwaard hebben | zou gevrijwaard hebben | zouden gevrijwaard hebben | zouden gevrijwaard hebben | zouden gevrijwaard hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gevrijwaard worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gevrijwaard | er is gevrijwaard | |||||||||
verleden | er werd gevrijwaard | er was gevrijwaard | |||||||||
toekomend | er zal gevrijwaard worden | er zal gevrijwaard zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gevrijwaard worden | er zou gevrijwaard zijn | |||||||||
lijdende vorm gevrijwaard worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gevrijwaard worden | gevrijwaard te worden | ||||||||
toekomend | gevrijwaard zullen worden | gevrijwaard te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gevrijwaard zijn | gevrijwaard te zijn | ||||||||
toekomend | gevrijwaard zullen zijn | gevrijwaard te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gevrijwaard | wordt gevrijwaard | wordt gevrijwaard | wordt gevrijwaard | wordt gevrijwaard | worden gevrijwaard | worden gevrijwaard | worden gevrijwaard | |||
verleden (o.v.t.) | werd gevrijwaard | werd gevrijwaard | werd gevrijwaard | werdt gevrijwaard | werd gevrijwaard | werden gevrijwaard | werden gevrijwaard | werden gevrijwaard | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gevrijwaard worden | zult gevrijwaard worden | zult gevrijwaard worden | zult gevrijwaard worden | zal gevrijwaard worden | zullen gevrijwaard worden | zullen gevrijwaard worden | zullen gevrijwaard worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gevrijwaard worden | zou gevrijwaard worden | zou/zoudt gevrijwaard worden | zoudt gevrijwaard worden | zou gevrijwaard worden | zouden gevrijwaard worden | zouden gevrijwaard worden | zouden gevrijwaard worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gevrijwaard | bent gevrijwaard | bent/is gevrijwaard | zijt gevrijwaard | is gevrijwaard | zijn gevrijwaard | zijn gevrijwaard | zijn gevrijwaard | |||
verleden (v.v.t.) | was gevrijwaard | was gevrijwaard | was gevrijwaard | waart gevrijwaard | was gevrijwaard | waren gevrijwaard | waren gevrijwaard | waren gevrijwaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gevrijwaard zijn | zult gevrijwaard zijn | zult gevrijwaard zijn | zult gevrijwaard zijn | zal gevrijwaard zijn | zullen gevrijwaard zijn | zullen gevrijwaard zijn | zullen gevrijwaard zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gevrijwaard zijn | zou gevrijwaard zijn | zou/zoudt gevrijwaard zijn | zoudt gevrijwaard zijn | zou gevrijwaard zijn | zouden gevrijwaard zijn | zouden gevrijwaard zijn | zouden gevrijwaard zijn |