Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vij·and
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vijand vijanden
verkleinwoord (vijandje) (vijandjes)

Zelfstandig naamwoord

de vijandm

  1. (persoon) iemand met wie men op voet van oorlog leeft
    • Als hij zelfverzekerd door de loopgraven beende en zich tot de mannen richtte, kon hij net zo veel enthousiasme als hij wilde in zijn woorden leggen als hij refereerde aan de verpletterende nederlaag van de vijand die met een laatste salvo de genadeslag zou krijgen, maar de mannen gaven hem alleen wat vaag gemopper ten antwoord en stemden voorzichtigheidshalve zwijgend toe door naar hun kistjes te kijken. [4] 
     Te midden van de zondagsflaneurs op de Strandvàgen, het meest conservatief-burgerlijke gebied van Stockholm, vermengden de terug naar huis kerende demonstranten zich met burgers alsof ze geen vijanden waren, al verraadden de kleren direct wie wie was.[5]
Antoniemen
Hyponiemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen