naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
verzekeraar verzekerbaar
verzekerde verzekerd
verzekering -
  • ver·ze·ke·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verzekeren
verzekerde
verzekerd
zwak -d volledig

verzekeren

  1. overgankelijk verklaren dat iets toekomstigs met zekerheid te verwachten is
    • Hij verzekerde dat er geen ontslagen zouden vallen. 
     Alsof hij zich verantwoordelijk voelde voor de hele schepping, verontschuldigde hij zich voor de argwaan in de moderne wereld, die hem ertoe verplichtte bepaalde formaliteiten in acht te nemen, maar hij verzekerde mij dat we daar later nog een geschikt moment voor konden vinden, wanneer ik zou zijn uitgerust van mijn verplaatsing.[1]
     'Als je zo midden in de nacht naar beneden springt met een parachute, ja ik weet er niets van, maar ik neem aan dat het midden in de nacht moet zijn, dan ben je toch enorm bang?' Hij verzekerde haar dat hij niet bang zou zijn.[2]
  2. overgankelijk, (juridisch), (financieel) tegen betaling van een (meestal vaste) premie een contract afsluiten bij een verzekeringsmaatschappij, waarbij bepaald wordt dat bij eventuele schade gedekt zal worden
    • Zij hadden gelukkig hun reis verzekerd zodat zij bij dat ongeluk hulp konden inroepen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 14
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628265
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be