vervoeging
onbepaalde wijs to  affirm 
he/she/it  affirms 
verleden tijd  affirmed 
voltooid
deelwoord
 affirmed 
onvoltooid
deelwoord
 affirming 
gebiedende wijs  affirm 

affirm

  1. bevestigen, affirmeren, verzekeren
    «She affirmed that she would go when I asked her.»
    Ze bevestigde dat ze zou gaan als ik haar dit zou vragen.