asegurar
- a·se·gu·rar
asegurar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
asegurar |
aseguraba |
asegurado |
volledig |
- overgankelijk zekeren, beveiligen, borgen, vastzetten
- garanderen, verzekeren
- verzekeren tegen
- waarborgen, borg staan voor
- «Asegurar el coche.»
- De auto verzekeren.
- «Asegurar el coche.»
- [1] afianzar
- [2] garantizar