verrijken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van verrijken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verrijken | te verrijken | ||||||||
toekomend | zullen verrijken | te zullen verrijken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verrijkt | te hebben verrijkt | ||||||||
toekomend | verrijkt zullen hebben | verrijkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
verrijkend | verrijkt | ev. verrijk |
mv. verouderd verrijkt |
verrijke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | verrijk | verrijkt | verrijkt | verrijkt | verrijkt | verrijken | verrijken | verrijken | |||
verleden (o.v.t.) | verrijkte | verrijkte | verrijkte | verrijkte | verrijkte | verrijkten | verrijkten | verrijkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verrijken | zult/zal verrijken | zult/zal verrijken | zult verrijken | zal verrijken | zullen verrijken | zullen verrijken | zullen verrijken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verrijken | zou verrijken | zou(dt) verrijken | zoudt verrijken | zou verrijken | zouden verrijken | zouden verrijken | zouden verrijken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verrijkt | hebt verrijkt | hebt/heeft verrijkt | hebt verrijkt | heeft verrijkt | hebben verrijkt | hebben verrijkt | hebben verrijkt | |||
verleden (v.v.t.) | had verrijkt | had verrijkt | had verrijkt | hadt verrijkt | had verrijkt | hadden verrijkt | hadden verrijkt | hadden verrijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verrijkt hebben | zal/zult verrijkt hebben | zult/zal verrijkt hebben | zult verrijkt hebben | zal verrijkt hebben | zullen verrijkt hebben | zullen verrijkt hebben | zullen verrijkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verrijkt hebben | zou verrijkt hebben | zou/zoudt verrijkt hebben | zoudt verrijkt hebben | zou verrijkt hebben | zouden verrijkt hebben | zouden verrijkt hebben | zouden verrijkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm verrijkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt verrijkt | er is verrijkt | |||||||||
verleden | er werd verrijkt | er was verrijkt | |||||||||
toekomend | er zal verrijkt worden | er zal verrijkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou verrijkt worden | er zou verrijkt zijn | |||||||||
lijdende vorm verrijkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verrijkt worden | verrijkt te worden | ||||||||
toekomend | verrijkt zullen worden | verrijkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | verrijkt zijn | verrijkt te zijn | ||||||||
toekomend | verrijkt zullen zijn | verrijkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word verrijkt | wordt verrijkt | wordt verrijkt | wordt verrijkt | wordt verrijkt | worden verrijkt | worden verrijkt | worden verrijkt | |||
verleden (o.v.t.) | werd verrijkt | werd verrijkt | werd verrijkt | werdt verrijkt | werd verrijkt | werden verrijkt | werden verrijkt | werden verrijkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verrijkt worden | zult verrijkt worden | zult verrijkt worden | zult verrijkt worden | zal verrijkt worden | zullen verrijkt worden | zullen verrijkt worden | zullen verrijkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verrijkt worden | zou verrijkt worden | zou/zoudt verrijkt worden | zoudt verrijkt worden | zou verrijkt worden | zouden verrijkt worden | zouden verrijkt worden | zouden verrijkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben verrijkt | bent verrijkt | bent/is verrijkt | zijt verrijkt | is verrijkt | zijn verrijkt | zijn verrijkt | zijn verrijkt | |||
verleden (v.v.t.) | was verrijkt | was verrijkt | was verrijkt | waart verrijkt | was verrijkt | waren verrijkt | waren verrijkt | waren verrijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verrijkt zijn | zult verrijkt zijn | zult verrijkt zijn | zult verrijkt zijn | zal verrijkt zijn | zullen verrijkt zijn | zullen verrijkt zijn | zullen verrijkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verrijkt zijn | zou verrijkt zijn | zou/zoudt verrijkt zijn | zoudt verrijkt zijn | zou verrijkt zijn | zouden verrijkt zijn | zouden verrijkt zijn | zouden verrijkt zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich verrijken | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | verrijk me | wij, we | verrijken ons | ik | verrijkte me | wij, we | verrijkten ons | ik | zal me verrijken | wij, we | zullen ons verrijken |
2 | jij, je | verrijkt je | jullie | verrijken je | jij, je | verrijkte je | jullie | verrijkten je | jij, je | zal, zult je verrijken | jullie | zullen je verrijken |
u | verrijkt zich/u | u | verrijkt zich/u | u | verrijkte zich/u | u | verrijkte zich/u | u | zult zich/u verrijken | u | zult zich/u verrijken | |
gij, ge | verrijkt u | gij, ge, gijlieden |
verrijkt u | gij, ge | verrijkte u | gij, ge, gijlieden |
verrijkte u | gij, ge | zult u verrijken | gij, ge gijlieden |
zult u verrijken | |
3 | hij, zij, het | verrijkt zich | zij, ze | verrijken zich | hij, zij, het | verrijkte zich | zij, ze | verrijkten zich | hij, zij, het | zal zich verrijken | zij, ze | zullen zich verrijken |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich verrijkend | zich verrijkt hebben | verrijk u/je , verrijkt je | verrijke zich |