verbroederen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van verbroederen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verbroederen | te verbroederen | ||||||||
toekomend | zullen verbroederen | te zullen verbroederen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verbroederd | te hebben verbroederd | ||||||||
toekomend | verbroederd zullen hebben | verbroederd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
verbroederend | verbroederd | ev. verbroeder |
mv. verouderd verbroedert |
verbroedere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | verbroeder | verbroedert | verbroedert | verbroedert | verbroedert | verbroederen | verbroederen | verbroederen | |||
verleden (o.v.t.) | verbroederde | verbroederde | verbroederde | verbroederde | verbroederde | verbroederden | verbroederden | verbroederden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verbroederen | zult/zal verbroederen | zult/zal verbroederen | zult verbroederen | zal verbroederen | zullen verbroederen | zullen verbroederen | zullen verbroederen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verbroederen | zou verbroederen | zou(dt) verbroederen | zoudt verbroederen | zou verbroederen | zouden verbroederen | zouden verbroederen | zouden verbroederen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verbroederd | hebt verbroederd | hebt/heeft verbroederd | hebt verbroederd | heeft verbroederd | hebben verbroederd | hebben verbroederd | hebben verbroederd | |||
verleden (v.v.t.) | had verbroederd | had verbroederd | had verbroederd | hadt verbroederd | had verbroederd | hadden verbroederd | hadden verbroederd | hadden verbroederd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verbroederd hebben | zal/zult verbroederd hebben | zult/zal verbroederd hebben | zult verbroederd hebben | zal verbroederd hebben | zullen verbroederd hebben | zullen verbroederd hebben | zullen verbroederd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verbroederd hebben | zou verbroederd hebben | zou/zoudt verbroederd hebben | zoudt verbroederd hebben | zou verbroederd hebben | zouden verbroederd hebben | zouden verbroederd hebben | zouden verbroederd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm verbroederd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt verbroederd | er is verbroederd | |||||||||
verleden | er werd verbroederd | er was verbroederd | |||||||||
toekomend | er zal verbroederd worden | er zal verbroederd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou verbroederd worden | er zou verbroederd zijn | |||||||||
lijdende vorm verbroederd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verbroederd worden | verbroederd te worden | ||||||||
toekomend | verbroederd zullen worden | verbroederd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | verbroederd zijn | verbroederd te zijn | ||||||||
toekomend | verbroederd zullen zijn | verbroederd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word verbroederd | wordt verbroederd | wordt verbroederd | wordt verbroederd | wordt verbroederd | worden verbroederd | worden verbroederd | worden verbroederd | |||
verleden (o.v.t.) | werd verbroederd | werd verbroederd | werd verbroederd | werdt verbroederd | werd verbroederd | werden verbroederd | werden verbroederd | werden verbroederd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verbroederd worden | zult verbroederd worden | zult verbroederd worden | zult verbroederd worden | zal verbroederd worden | zullen verbroederd worden | zullen verbroederd worden | zullen verbroederd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verbroederd worden | zou verbroederd worden | zou/zoudt verbroederd worden | zoudt verbroederd worden | zou verbroederd worden | zouden verbroederd worden | zouden verbroederd worden | zouden verbroederd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben verbroederd | bent verbroederd | bent/is verbroederd | zijt verbroederd | is verbroederd | zijn verbroederd | zijn verbroederd | zijn verbroederd | |||
verleden (v.v.t.) | was verbroederd | was verbroederd | was verbroederd | waart verbroederd | was verbroederd | waren verbroederd | waren verbroederd | waren verbroederd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verbroederd zijn | zult verbroederd zijn | zult verbroederd zijn | zult verbroederd zijn | zal verbroederd zijn | zullen verbroederd zijn | zullen verbroederd zijn | zullen verbroederd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verbroederd zijn | zou verbroederd zijn | zou/zoudt verbroederd zijn | zoudt verbroederd zijn | zou verbroederd zijn | zouden verbroederd zijn | zouden verbroederd zijn | zouden verbroederd zijn |