verbreiden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verbreiden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verbreiden			te verbreiden
	toekomend		zullen verbreiden			te zullen verbreiden
voltooid	tegenwoordig		hebben verbreid			te hebben verbreid
	toekomend		verbreid zullen hebben			verbreid te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verbreidend		verbreid			ev. verbreid	mv. verouderd verbreidt	verbreide
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verbreid	verbreidt	verbreidt	verbreidt	verbreidt	verbreiden	verbreiden	verbreiden
verleden (o.v.t.)	verbreidde	verbreidde	verbreidde	verbreidde	verbreidde	verbreidden	verbreidden	verbreidden
toekomend (o.t.t.t.)	zal verbreiden	zult/zal verbreiden	zult/zal verbreiden	zult verbreiden	zal verbreiden	zullen verbreiden	zullen verbreiden	zullen verbreiden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verbreiden	zou verbreiden	zou(dt) verbreiden	zoudt verbreiden	zou verbreiden	zouden verbreiden	zouden verbreiden	zouden verbreiden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verbreid	hebt verbreid	hebt/heeft verbreid	hebt verbreid	heeft verbreid	hebben verbreid	hebben verbreid	hebben verbreid
verleden (v.v.t.)	had verbreid	had verbreid	had verbreid	hadt verbreid	had verbreid	hadden verbreid	hadden verbreid	hadden verbreid
toekomend (v.t.t.t.)	zal verbreid hebben	zal/zult verbreid hebben	zult/zal verbreid hebben	zult verbreid hebben	zal verbreid hebben	zullen verbreid hebben	zullen verbreid hebben	zullen verbreid hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verbreid hebben	zou verbreid hebben	zou/zoudt verbreid hebben	zoudt verbreid hebben	zou verbreid hebben	zouden verbreid hebben	zouden verbreid hebben	zouden verbreid hebben
onpersoonlijke lijdende vorm verbreid worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt verbreid				er is verbreid
verleden	er werd verbreid				er was verbreid
toekomend	er zal verbreid worden				er zal verbreid zijn
voorwaardelijk	er zou verbreid worden				er zou verbreid zijn
lijdende vorm verbreid worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verbreid worden			verbreid te worden
	toekomend		verbreid zullen worden			verbreid te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		verbreid zijn			verbreid te zijn
	toekomend		verbreid zullen zijn			verbreid te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word verbreid	wordt verbreid	wordt verbreid	wordt verbreid	wordt verbreid	worden verbreid	worden verbreid	worden verbreid
verleden (o.v.t.)	werd verbreid	werd verbreid	werd verbreid	werdt verbreid	werd verbreid	werden verbreid	werden verbreid	werden verbreid
toekomend (o.t.t.t.)	zal verbreid worden	zult verbreid worden	zult verbreid worden	zult verbreid worden	zal verbreid worden	zullen verbreid worden	zullen verbreid worden	zullen verbreid worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verbreid worden	zou verbreid worden	zou/zoudt verbreid worden	zoudt verbreid worden	zou verbreid worden	zouden verbreid worden	zouden verbreid worden	zouden verbreid worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben verbreid	bent verbreid	bent/is verbreid	zijt verbreid	is verbreid	zijn verbreid	zijn verbreid	zijn verbreid
verleden (v.v.t.)	was verbreid	was verbreid	was verbreid	waart verbreid	was verbreid	waren verbreid	waren verbreid	waren verbreid
toekomend (v.t.t.t.)	zal verbreid zijn	zult verbreid zijn	zult verbreid zijn	zult verbreid zijn	zal verbreid zijn	zullen verbreid zijn	zullen verbreid zijn	zullen verbreid zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verbreid zijn	zou verbreid zijn	zou/zoudt verbreid zijn	zoudt verbreid zijn	zou verbreid zijn	zouden verbreid zijn	zouden verbreid zijn	zouden verbreid zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich verbreiden
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	verbreid me	wij, we	verbreiden ons	ik	verbreidde me	wij, we	verbreidden ons	ik	zal me verbreiden	wij, we	zullen ons verbreiden
2	jij, je	verbreidt je	jullie	verbreiden je	jij, je	verbreidde je	jullie	verbreidden je	jij, je	zal, zult je verbreiden	jullie	zullen je verbreiden
	u	verbreidt zich/u	u	verbreidt zich/u	u	verbreidde zich/u	u	verbreidde zich/u	u	zult zich/u verbreiden	u	zult zich/u verbreiden
	gij, ge	verbreidt u	gij, ge, gijlieden	verbreidt u	gij, ge	verbreidde u	gij, ge, gijlieden	verbreidde u	gij, ge	zult u verbreiden	gij, ge gijlieden	zult u verbreiden
3	hij, zij, het	verbreidt zich	zij, ze	verbreiden zich	hij, zij, het	verbreidde zich	zij, ze	verbreidden zich	hij, zij, het	zal zich verbreiden	zij, ze	zullen zich verbreiden
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich verbreidend				zich verbreid hebben			verbreid u/je , verbreidt je			verbreide zich