• ve·hi·kel
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voertuig’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vehikel vehikels
verkleinwoord vehikeltje vehikeltjes

het vehikelo

  1. (verkeer) een middel van vervoer op land (dat van slechte kwaliteit is)
    • Het hardnekkige imago dat het vehikels voor senioren zijn, mag naar de prullenmand. Fietsers van alle leeftijden schaffen zich er een aan, zegt Groven. ‘De meeste klanten kopen er een voor hun woon-werkverkeer. Ze zijn het beu om opgedraaid op het werk of thuis te komen na de zoveelste file.’[3] 
    • Eigenaar Jimmy heeft de Toyota Supra MK4 uit 1993 in de loop der jaren omgebouwd tot een supersnelle bolide met 1.600 pk. Daardoor accelereert hij in enkele seconden van 0 tot 300 kilometer per uur. Kenners hebben het vehikel tot de snelste auto ter wereld gedoopt, goed voor een waarde van ongeveer 100.000 euro.[4] 
  2. (schertsend) iets wat slecht functioneert
    • Tel daar dit jaar de extra uitgaven voor de reorganisatie van de nationale politie bij op, de gebleken investeringsachterstand in de recherche, het niet opgeloste cao-conflict met de politie, de ‘winstwaarschuwing’ van het Openbaar Ministerie, de rebellie onder rechters over minder volwaardige rechtbanken, de groeiende tekorten bij forensisch onderzoek en de dreigende vlucht van advocaten uit onrendabele rechtsgebieden door te lage vergoedingen - dan is duidelijk dat de rechtshandhaving onder Rutte II financieel een krakend vehikel is geworden.[5] 
  3. (scheikunde) een middel (meestal een vloeistof) waarin een stof kan worden opgelost en zo kan worden toegediend
  4. iets dat alleen maar dient als intermediair om een bepaald doel te bereiken
88 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[6]