• uro·lo·gie
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘leer van het urinestelsel’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • Van het Griekse οὖρον - oûron, "urine" met het achtervoegsel -logie
enkelvoud meervoud
naamwoord urologie
verkleinwoord

de urologiev

  1. (medisch) een specialisme in de geneeskunde dat zich bezighoudt met de urinewegen bij de man en de vrouw, en de geslachtsorganen van de man
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]