urologie
- uro·lo·gie
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘leer van het urinestelsel’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
- Van het Griekse οὖρον - oûron, "urine" met het achtervoegsel -logie
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | urologie | |
verkleinwoord |
de urologie v
- (medisch) een specialisme in de geneeskunde dat zich bezighoudt met de urinewegen bij de man en de vrouw, en de geslachtsorganen van de man
1.
- Het woord urologie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "urologie" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "urologie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be