uitvaardigen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitvaardigen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitvaardigen | uit te vaardigen | ||||||||
toekomend | zullen uitvaardigen uit zullen vaardigen |
te zullen uitvaardigen uit te zullen vaardigen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgevaardigd | te hebben uitgevaardigd | ||||||||
toekomend | uitgevaardigd zullen hebben | uitgevaardigd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitvaardigend | uitgevaardigd | ev. vaardig uit |
mv. verouderd vaardigt uit |
vaardige uit (bijzin) uitvaardige | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | vaardig uit | vaardigt uit | vaardigt uit | vaardigt uit | vaardigt uit | vaardigen uit | vaardigen uit | vaardigen uit | |||
verleden (o.v.t.) | vaardigde uit | vaardigde uit | vaardigde uit | vaardigde uit | vaardigde uit | vaardigden uit | vaardigden uit | vaardigden uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitvaardigen | zult/zal uitvaardigen | zult/zal uitvaardigen | zult uitvaardigen | zal uitvaardigen | zullen uitvaardigen | zullen uitvaardigen | zullen uitvaardigen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitvaardigen | zou uitvaardigen | zou(dt) uitvaardigen | zoudt uitvaardigen | zou uitvaardigen | zouden uitvaardigen | zouden uitvaardigen | zouden uitvaardigen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitvaardig | uitvaardigt | uitvaardigt | uitvaardigt | uitvaardigt | uitvaardigen | uitvaardigen | uitvaardigen | |||
verleden (o.v.t.) | uitvaardigde | uitvaardigde | uitvaardigde | uitvaardigde | uitvaardigde | uitvaardigden | uitvaardigden | uitvaardigden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitvaardigen uit zal vaardigen |
zult/zal uitvaardigen uit zult/zal vaardigen |
zult/zal uitvaardigen uit zult/zal vaardigen |
zult uitvaardigen uit zult vaardigen |
zal uitvaardigen uit zal vaardigen |
zullen uitvaardigen uit zullen vaardigen |
zullen uitvaardigen uit zullen vaardigen |
zullen uitvaardigen uit zullen vaardigen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitvaardigen uit zou vaardigen |
zou uitvaardigen uit zou vaardigen |
zou(dt) uitvaardigen uit zou(dt) vaardigen |
zoudt uitvaardigen uit zoudt vaardigen |
zou uitvaardigen uit zou vaardigen |
zouden uitvaardigen uit zouden vaardigen |
zouden uitvaardigen uit zouden vaardigen |
zouden uitvaardigen uit zouden vaardigen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgevaardigd | hebt uitgevaardigd | hebt/heeft uitgevaardigd | hebt uitgevaardigd | heeft uitgevaardigd | hebben uitgevaardigd | hebben uitgevaardigd | hebben uitgevaardigd | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgevaardigd | had uitgevaardigd | had uitgevaardigd | hadt uitgevaardigd | had uitgevaardigd | hadden uitgevaardigd | hadden uitgevaardigd | hadden uitgevaardigd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgevaardigd hebben | zal/zult uitgevaardigd hebben | zult/zal uitgevaardigd hebben | zult uitgevaardigd hebben | zal uitgevaardigd hebben | zullen uitgevaardigd hebben | zullen uitgevaardigd hebben | zullen uitgevaardigd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgevaardigd hebben | zou uitgevaardigd hebben | zou/zoudt uitgevaardigd hebben | zoudt uitgevaardigd hebben | zou uitgevaardigd hebben | zouden uitgevaardigd hebben | zouden uitgevaardigd hebben | zouden uitgevaardigd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgevaardigd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgevaardigd | er is uitgevaardigd | |||||||||
verleden | er werd uitgevaardigd | er was uitgevaardigd | |||||||||
toekomend | er zal uitgevaardigd worden | er zal uitgevaardigd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgevaardigd worden | er zou uitgevaardigd zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgevaardigd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgevaardigd worden | uitgevaardigd te worden | ||||||||
toekomend | uitgevaardigd zullen worden | uitgevaardigd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgevaardigd zijn | uitgevaardigd te zijn | ||||||||
toekomend | uitgevaardigd zullen zijn | uitgevaardigd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgevaardigd | wordt uitgevaardigd | wordt uitgevaardigd | wordt uitgevaardigd | wordt uitgevaardigd | worden uitgevaardigd | worden uitgevaardigd | worden uitgevaardigd | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgevaardigd | werd uitgevaardigd | werd uitgevaardigd | werdt uitgevaardigd | werd uitgevaardigd | werden uitgevaardigd | werden uitgevaardigd | werden uitgevaardigd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgevaardigd worden | zult uitgevaardigd worden | zult uitgevaardigd worden | zult uitgevaardigd worden | zal uitgevaardigd worden | zullen uitgevaardigd worden | zullen uitgevaardigd worden | zullen uitgevaardigd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgevaardigd worden | zou uitgevaardigd worden | zou/zoudt uitgevaardigd worden | zoudt uitgevaardigd worden | zou uitgevaardigd worden | zouden uitgevaardigd worden | zouden uitgevaardigd worden | zouden uitgevaardigd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgevaardigd | bent uitgevaardigd | bent/is uitgevaardigd | zijt uitgevaardigd | is uitgevaardigd | zijn uitgevaardigd | zijn uitgevaardigd | zijn uitgevaardigd | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgevaardigd | was uitgevaardigd | was uitgevaardigd | waart uitgevaardigd | was uitgevaardigd | waren uitgevaardigd | waren uitgevaardigd | waren uitgevaardigd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgevaardigd zijn | zult uitgevaardigd zijn | zult uitgevaardigd zijn | zult uitgevaardigd zijn | zal uitgevaardigd zijn | zullen uitgevaardigd zijn | zullen uitgevaardigd zijn | zullen uitgevaardigd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgevaardigd zijn | zou uitgevaardigd zijn | zou/zoudt uitgevaardigd zijn | zoudt uitgevaardigd zijn | zou uitgevaardigd zijn | zouden uitgevaardigd zijn | zouden uitgevaardigd zijn | zouden uitgevaardigd zijn |