uitputten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitputten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitputten | uit te putten | ||||||||
toekomend | zullen uitputten uit zullen putten |
te zullen uitputten uit te zullen putten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgeput | te hebben uitgeput | ||||||||
toekomend | uitgeput zullen hebben | uitgeput te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitputtend | uitgeput | ev. put uit |
mv. verouderd put uit |
putte uit (bijzin) uitputte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | put uit | put uit | put uit | put uit | put uit | putten uit | putten uit | putten uit | |||
verleden (o.v.t.) | putte uit | putte uit | putte uit | putte uit | putte uit | putten uit | putten uit | putten uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitputten | zult/zal uitputten | zult/zal uitputten | zult uitputten | zal uitputten | zullen uitputten | zullen uitputten | zullen uitputten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitputten | zou uitputten | zou(dt) uitputten | zoudt uitputten | zou uitputten | zouden uitputten | zouden uitputten | zouden uitputten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitput | uitput | uitput | uitput | uitput | uitputten | uitputten | uitputten | |||
verleden (o.v.t.) | uitputte | uitputte | uitputte | uitputte | uitputte | uitputten | uitputten | uitputten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitputten uit zal putten |
zult/zal uitputten uit zult/zal putten |
zult/zal uitputten uit zult/zal putten |
zult uitputten uit zult putten |
zal uitputten uit zal putten |
zullen uitputten uit zullen putten |
zullen uitputten uit zullen putten |
zullen uitputten uit zullen putten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitputten uit zou putten |
zou uitputten uit zou putten |
zou(dt) uitputten uit zou(dt) putten |
zoudt uitputten uit zoudt putten |
zou uitputten uit zou putten |
zouden uitputten uit zouden putten |
zouden uitputten uit zouden putten |
zouden uitputten uit zouden putten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgeput | hebt uitgeput | hebt/heeft uitgeput | hebt uitgeput | heeft uitgeput | hebben uitgeput | hebben uitgeput | hebben uitgeput | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgeput | had uitgeput | had uitgeput | hadt uitgeput | had uitgeput | hadden uitgeput | hadden uitgeput | hadden uitgeput | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeput hebben | zal/zult uitgeput hebben | zult/zal uitgeput hebben | zult uitgeput hebben | zal uitgeput hebben | zullen uitgeput hebben | zullen uitgeput hebben | zullen uitgeput hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeput hebben | zou uitgeput hebben | zou/zoudt uitgeput hebben | zoudt uitgeput hebben | zou uitgeput hebben | zouden uitgeput hebben | zouden uitgeput hebben | zouden uitgeput hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgeput worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgeput | er is uitgeput | |||||||||
verleden | er werd uitgeput | er was uitgeput | |||||||||
toekomend | er zal uitgeput worden | er zal uitgeput zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgeput worden | er zou uitgeput zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgeput worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgeput worden | uitgeput te worden | ||||||||
toekomend | uitgeput zullen worden | uitgeput te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgeput zijn | uitgeput te zijn | ||||||||
toekomend | uitgeput zullen zijn | uitgeput te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgeput | wordt uitgeput | wordt uitgeput | wordt uitgeput | wordt uitgeput | worden uitgeput | worden uitgeput | worden uitgeput | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgeput | werd uitgeput | werd uitgeput | werdt uitgeput | werd uitgeput | werden uitgeput | werden uitgeput | werden uitgeput | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgeput worden | zult uitgeput worden | zult uitgeput worden | zult uitgeput worden | zal uitgeput worden | zullen uitgeput worden | zullen uitgeput worden | zullen uitgeput worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgeput worden | zou uitgeput worden | zou/zoudt uitgeput worden | zoudt uitgeput worden | zou uitgeput worden | zouden uitgeput worden | zouden uitgeput worden | zouden uitgeput worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgeput | bent uitgeput | bent/is uitgeput | zijt uitgeput | is uitgeput | zijn uitgeput | zijn uitgeput | zijn uitgeput | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgeput | was uitgeput | was uitgeput | waart uitgeput | was uitgeput | waren uitgeput | waren uitgeput | waren uitgeput | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeput zijn | zult uitgeput zijn | zult uitgeput zijn | zult uitgeput zijn | zal uitgeput zijn | zullen uitgeput zijn | zullen uitgeput zijn | zullen uitgeput zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeput zijn | zou uitgeput zijn | zou/zoudt uitgeput zijn | zoudt uitgeput zijn | zou uitgeput zijn | zouden uitgeput zijn | zouden uitgeput zijn | zouden uitgeput zijn |