Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·put·te

Werkwoord

vervoeging van
uitputten

uitputte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitputten
    • ... dat ik uitputte. 
    • ... dat jij uitputte. 
    • ... dat hij, zij, het uitputte. 
  2. (in een bijzin) aanvoegende wijs van uitputten