traan
- traan
- erfwoord via Middelnederlands traen van Oudnederlands traan, in de betekenis van ‘oogvocht’ aangetroffen vanaf de 10e eeuw [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | traan | tranen |
verkleinwoord | traantje | traantjes |
- (fysiologie) vocht dat uit klieren bij de ogen vloeit
- ▸ Toen ik de gigantische muur inktzwarte wolken op me af zag komen barstte ik in tranen uit.[4]
de traan m
- geen meervoud olie bereid uit het spek van zeezoogdieren als walvissen en robben
- [1] boetetraan, vreugdetraan
- [2] levertraan, robbentraan, vistraan, walvistraan
1. vocht dat uit klieren bij de ogen vloeit
2. olie bereid uit het spek van zeezoogdieren als walvissen en robben
vervoeging van |
---|
tranen |
traan
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tranen
- Ik traan.
- gebiedende wijs van tranen
- Traan!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tranen
- Traan je?
- Het woord traan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "traan" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Oudnederlands Woordenboek
- ↑ traan op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be