• traan·oog
enkelvoud meervoud
naamwoord traanoog traanogen
verkleinwoord traanoogje traanoogjes

het traanoogo [1]

  1. een oog waaruit tranen druppelen als teken van verdriet
    • De oud-Hengelose pakte het EU-logo erbij en liet vervolgens haar creativiteit de vrije loop. Het resultaat: het EU-logo als verdrietig gezichtje met een traanoog. [2] 
  2. een vochtig oog waaruit tranen druppelen door een oogaandoening
    • Mijn zus Ellen is cabaretière. Haar nieuwe theatershow Horten en Stoten gaat over het dagelijks leed dat wij met ons meedragen aan kwaaltjes. Ze beschrijft haar omgeving waarin iedereen tegenwoordig wel wat heeft; vage klachten variërend van enkelpijn tot traanogen. Ik voel me meteen aangesproken. Heeft ze het nou over mij? [3] 
94 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]