• tour
enkelvoud meervoud
naamwoord tour tours
verkleinwoord tourtje tourtjes

de tourm

  1. rondreis, rondgang, toer
     Hoewel het bij mijn oudste dochter soms lastig was om een afspraak in haar drukke tieneragenda in te plannen, reden we samen naar Groningen om in mijn oude studentenhuis te logeren en zijn we bezig met een tour om in elke provincie een biefstuk te eten.[4]
  2. (sport) Tour de France
vervoeging van
touren

tour

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van touren
    • Ik tour. 
  2. gebiedende wijs van touren
    • Tour! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van touren
    • Tour je? 
96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  tour     la tour     tours     les tours  

[A] tour v

  1. (bouwkunde) toren
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  tour     le tour     tours     les tours  

[B] tour m

  1. (gereedschap) draaibank, draaischijf, pottenbakkersschijf

[C] tour m

  1. ronde (van een toernooi, competitie)
  2. toer
  3. draai, wending
  4. (figuurlijk) (van goochelen) truc