truc
- truc
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘handigheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1540 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | truc | trucs truken |
verkleinwoord | trucje | trucjes |
de truc m
- een handeling om op een slimme manier een doel te bereiken
- De regering heeft heel wat trucs moeten uithalen om een sluitende begroting voor te kunnen leggen.
1. een handeling om op een slimme manier een doel te bereiken
- Het woord truc staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "truc" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "truc" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
truc | le truc | trucs | les trucs |
truc m
- (spreektaal) ding, iets
- «C'est un drôle de truc.»
- Da's een raar ding. [1]
- «C'est un drôle de truc.»
- (spreektaal) foefje, truc
- «Depuis ce week-end-là, Jean-Paul connaît les trucs du métier.»
- Sinds dat weekend kent Jean-Paul de kneepjes van het vak. [1]
- «Depuis ce week-end-là, Jean-Paul connaît les trucs du métier.»
- (spreektaal) domein, specialisatie
- «La plongée, c'est pas mon truc.»
- Duiken, da's niet mijn pakkie-an. [1]
- «La plongée, c'est pas mon truc.»
- (spreektaal) (seks)standje
- «Nadine fait le truc pour quelques euros.»
- Nadine biedt zich aan voor een paar euro's. [1]
- «Nadine fait le truc pour quelques euros.»