• to·ri
enkelvoud meervoud
naamwoord tori tori's
verkleinwoord - -

[A] tori v/m

  1. verslag van een beleefde of verzonnen gebeurtenis
    • Hoe ik bij de nationalisten terecht kwam? Dat is een lange tori. [2]
    • In Suriname worden er tori gevonden, welke verhalen waarom Anansi kakkerlakken en vliegen doodt (…); waarom hij in de naden en beslagruimten woont (…); waarom zijn lichaam in tweeën geleed is (…). [3]
  2. gepraat dat geen belangrijke informatie oplevert
    • Wat ze ook zeggen, mensen denken: ach, laat die bakra's met hun tori's, zo gaat het toch al eeuwen. Terwijl ik daarentegen echt op mijn woorden moet letten. Want ik ben die blaka bakra, weet je? [4]
    • ‘Is geen grapje wat je daar gepresteerd heb Trudi! Die man van je geeft geen tori! Wat een krasse kerel heb je, man!’ grapte Rudi. [5]
  • een tori praten
    een gesprek voeren
• "Zo! Is nu pas voel je om thuis te komen, no?" (…)
‘Ach… ik moest een tori praten…’
 [6]
enkelvoud meervoud
naamwoord tori tori's
verkleinwoord - -

[B] tori m

  1. (religie) (bouwkunde) (verouderd) (uitspraakvariant van) torii, poort bij een Japanse tempel
    • Gaan wij onder dezen tori door, de poort die steeds den toegang tot een tempel kenmerkt. [7]
    • Zinnebeeldig zijn de portico's, ‘tori's’ geheeten, die in de nabijheid der Shintoïstische tempels zijn geplaatst en die men, evenals in Griekenland de propyleeën, van uit de verte op het vlakke veld ziet staan. [8]

de [C] torusmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord torus
    • Opmerkelijk is, dat de hoeken opgevat zijn als dunne ronde kolonnetten met basement en een eenvoudig lijstkapiteeltje. Uit hun ezelsrugbogen met kruisbloemen en kleine hoekfialen, stijgt een volgende korte geleding op, beëindigd door een afzaat waarop dubbele pinakels staan met een kantig profiel tussen beide in. Hun afgeknotte toppen eindigen tegen de onderlijst van de balustrade, met als profiel een hol tussen twee tori, waarboven een congé. [9]
18 % van de Nederlanders;
17 % van de Vlamingen.[10]


  • to·ri

tori m mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord toro


tori

  1. (folklore) (mondeling overgeleverde) vertelling, geschiedenis, verhaal
    «2Mi ben skrifi da tori vo dem ouroetem avoo vo wi: fa 3 sani ben waka ogri gi dem, di dem ben de feti nanga bakra.»[3]
    1Ik beschreef reeds de geschiedenis van onze voorouders: 2 hoe slecht het hen ging, toen zij vochten met de blanken.
  2. (figuurlijk) kwestie, geval
  • gi tori
verhalen vertellen

tori

  1. overgankelijk verraden
  1. Norval S.H. Smith
    “The genesis of the Creole languages of Surinam”, dissertatie, Universiteit van Amsterdam, 1987, p. 317
  2. 2,0 2,1
    John Wilner (ed.)
    “Wortubuku fu Sranan Tongo: Sranan Tongo—Nederlands woordenboek”, SIL International Dallas, Texas, p. 245
  3.   Weblink bron
    Johannes King
    skrekiboekoe (1888) in:
    Ursy M. Lichtveld, Jan Voorhoeve
    Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden (1980), Uitgeverij Martinus Nijhoff, Den Haag, p. 102 op dbnl.org