praatje
- praat·je
[2], [3] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | - | - |
verkleinwoord | praatje | praatjes |
het praatje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord praat
- dim. tant. min of meer informele voordracht
- Zijn praatje werd bijzonder goed ontvangen.
- dim. tant. gezellige conversatie
- Hij maakte een praatje met zijn buurman en vroeg hem of hij de wedstrijd ook gezien had.
- ▸ Maar dit gevoel duurde niet lang want na een kort praatje schreef hij opeens een officiële boete uit voor de hele groep omdat het blijkbaar verboden was om boven op Mount Whitney te overnachten.[2]
- bakerpraatje, beuzelpraatje, buurpraatje, kletspraatje, lasterpraatje, pispraatje, roddelpraatje, verkooppraatje, weerpraatje
- Praatjes vullen geen gaatjes.
met praten alleen komt men er niet, er moet ook wat gedaan worden
- Het woord praatje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "praatje" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ praatje op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be