Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • weer·praat·je
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord
verkleinwoord weerpraatje weerpraatjes

Zelfstandig naamwoord

het weerpraatjeo dim. tant.

  1. (meteorologie) het vertellen door de weerman wat voor weer het gaat worden
    • Het weerpraatje volgt na het nieuws. 
Verwante begrippen


Gangbaarheid