• bab·bel
enkelvoud meervoud
naamwoord babbel babbels
verkleinwoord babbeltje babbeltjes

de babbelm

  1. vlot gepraat of het vermogen daartoe
    • Hij heeft een vlotte babbel. 
  2. iemand die veel en graag praat
vervoeging van
babbelen

babbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van babbelen
    • Ik babbel. 
  2. gebiedende wijs van babbelen
    • Babbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van babbelen
    • Babbel je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]