babbel
- bab·bel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | babbel | babbels |
verkleinwoord | babbeltje | babbeltjes |
de babbel m
- vlot gepraat of het vermogen daartoe
- Hij heeft een vlotte babbel.
- iemand die veel en graag praat
- babbelachtig, babbelbek, babbelbox, babbelen, babbelkous, babbellijn, babbelpraat, babbeltruc, babbelwater, babbelziek, babbelzucht
vervoeging van |
---|
babbelen |
babbel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van babbelen
- Ik babbel.
- gebiedende wijs van babbelen
- Babbel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van babbelen
- Babbel je?
- Het woord babbel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "babbel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ babbel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be