• sprook·je
  • In de betekenis van ‘verzonnen vertelling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1610.[1]
  • Verkleinwoord bij sproke.
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord sprookje sprookjes

het sprookjeo dim. tant.

  1. een meestal moraliserend verhaal voor kinderen waarin fantasiewezens en magie een belangrijke rol spelen
    • Hans en Grietje, Sneeuwwitje, de Gelaarsde kat zijn bekende sprookjes. 
    • In de prachtige film Boyhood vraagt het jongetje Mason: ‘Papa, sprookjes zijn niet echt, hè? Ik bedoel, zoals elfjes enzo. Dat hebben mensen gewoon verzonnen.’[2] 
  2. (figuurlijk) iets wat te mooi is om waar te zijn
     Het leek wel een sprookje zo mooi maar toch voelde ik me niet op mijn gemak en ik wilde hier zo snel mogelijk weg.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]