• stra·len
  • In de betekenis van ‘zakken voor examen’ voor het eerst aangetroffen in 1935 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stralen
straalde
gestraald
zwak -d volledig

stralen inergatief

  1. inergatief straling uitzenden
    • De zon straalt bijzonder helder vandaag. 
  2. inergatief licht weerkaatsen
    • De maan straalt bijzonder helder vannacht. 
  3. inergatief een heel blije uitdrukking op het gezicht hebben
    • Na zijn spectaculaire prestatie straalde hij helemaal. 
    • Zijn hele wezen scheen te stralen van plezier. [3] 
  4. inergatief zakken voor een toets of examen
    • Het is 1968, hij is gestraald voor zijn eindexamen Mulo en werkt als jongste bediende bij het Rotterdamse cargadoorsbedrijf Ruys & co. [4]

de stralenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord straal
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]