• don·der·stra·len

donderstralen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
donderstralen
donderstraalde
gedonderstraald
zwak -d volledig
  1. (informeel) snel weggaan; vooral gebruikt in de gebiedende wijs Donderstraal op!
    • De presentator krijgt het vervolgens verbaal behoorlijk voor de kiezen. "Sodemieter en donderstraal op met die kutcamera", schreeuwt Mees het uit. En zo krijgt het complete productieteam een wagonlading schuttingtaal over zich heen. [2] 
    • Ik weet niet of het filmpje van deze aanvaring intussen ondertiteld is, maar hierbij dan. Wat wij allen wel hebben gehoord en begrepen was de schreeuw: "Donderstraal op!" Dit had ik sinds de lagere school niet meer gehoord. Tegenwoordig zeg je: "Tief op! Flikker op! Kanker op! Rot op!", maar "Donderstraal op!" Hoe archaïsch, hoe beeldend ook in de combinatie van geluid en licht, hoe meteorologisch verantwoord. Hoe godgelijk: Wodan met donder (hoefgetrappel) en stralen (speer). [3] 
    • Dat Willem-Alexander laat weten dat hij het verschrikkelijk vindt, snap ik. Dat is zijn werk. Daar hebben we hem voor. En ook Rutte en Opstelten moeten zich laten horen. En dat verder allerlei mensen uit de periferie van de slachtoffers melden dat het niet te bevatten is begrijp ik ook, maar die ijdeltuitende BN’ers die hun volgers laten weten dat ze er zo mee zitten. Donderstraal toch een eind op. [4] 

de donderstralenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord donderstraal