• op·stra·len

opstralen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opstralen
straalde op
opgestraald
zwak -d volledig
  1. met een straal naar boven brengen
  2. van licht: naar boven schijnen
72 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[2]