spitsboef
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- spits·boef
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘grote schelm’ voor het eerst aangetroffen in 1787 [1]
- samenstelling van spits bn en boef zn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spitsboef | spitsboeven |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- een sluwe boef
- Maar wanneer een spitsboef als Sam Klepper een ereronde door de stad krijgt, mag iedereen die Danny Tomson lief had voor mijn part De Kuip een uurtje claimen. [4]
- kwajongen, een grote schelm
- ‘Ooit zal uw reportage tegen mij worden gebruikt, Martin. De beelden van mijn landhuisje zullen de fiscus irriteren. In Terzake en aanverwante programma's zullen ze worden opgevist om te insinueren wat voor een poenpakker, oplichter en spitsboef ik eigenlijk wel ben. Maar het kan mij niet schelen. Weet je waarom? Omdat ik niet wil wijken voor kleingeestige sentimenten als afgunst en leedvermaak.' [5]
Synoniemen
- [1] bandiet, schurk, smeerlap, booswicht, ellendeling, schoft
- [2] boosdoener, slimmerd, bedrieger, deugniet, onverlaat, schavuit
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord spitsboef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ "spitsboef" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ spitsboef op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Volkskrant Bart Jungmann 13 november 2000
- ↑ de Standaard 10 DECEMBER 2011 JO VAN DAMME