spiering
- spie·ring
- erfwoord via Middelnederlands spierinc van Oudnederlands spierink, wellicht afgeleid van spier met het achtervoegsel -ing, in de betekenis van ‘beenvis’ voor het eerst aangetroffen in 1210 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spiering | spieringen |
verkleinwoord | spierinkje | spierinkjes |
de spiering m
- (straalvinnigen) bepaald soort klein zilverwit visje, Osmerus eperlanus , dat voorkomt in zowel zoet- als zoutwater
- Hij heeft spieringen in zijn aquarium.
- (voeding) bepaald stuk varkensvlees, afkomstig van de schouder of nek
- spieringen, spieringachtigen, zalmachtigen, beenvissen, straalvinnigen, beenvisachtigen, chordadieren, dieren
- spieringbroek, spieringfuik, spieringhaak, spieringklopper, spieringnet, spieringsleper, spieringvangst, spieringvisser
- Indien spiering wordt beschouwd als individu van de familie of andere groep spieringen zie dan Hyponiemen spieringen
- De betekenis 2. "bepaald stuk varkensvlees" is buiten Vlaanderen niet gangbaar.
1. bepaald soort klein zilverwit visje, Osmerus eperlanus
- Het woord spiering staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spiering" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ spiering op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "spiering" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be