• snoek
enkelvoud meervoud
naamwoord snoek snoeken
verkleinwoord snoekje snoekjes

de snoekm

  1. (straalvinnigen) bepaald soort roofvis die in zoete wateren voorkomt, Esox lucius  
  2. een figuur uit de acrobatiek, nl. de positie van de bovenpersoon wanneer deze horizontaal op de handen van een staande of voeten van een liggende onderpersoon ligt. (bv. de hoge of de lage snoek)
vervoeging van
snoeken

snoek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeken
    • Ik snoek. 
  2. gebiedende wijs van snoeken
    • Snoek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeken
    • Snoek je? 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]