snoeken
- (IPA in voorbereiding)
- snoe·ken
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snoeken | |
verkleinwoord |
de snoeken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord snoek
- meervoudsvorm als officiële benaming (straalvinnigen) een familie Esocidae van roofvissen uit de orde Esociformes
- [2] amoersnoek, kettingsnoek, muskellunge, snoek
- beensnoeken, grote nijlsnoeken, kaaimansnoeken, kwastsnoeken, moddersnoeken
- beensnoek, binnensnoek, kaaimansnoek, kwastsnoek, moddersnoek, prachtvinkwastsnoek, rondsnoek, zeesnoek
- Afrikaanse snoekzalmen, gevlekte snoekforel
- snoekachtig, snoekakte, snoekalen, snoekangel, snoekbaars, snoekbek, snoekbroed, snoekcichlide, snoekdobber, snoekdreg, snoekduik, snoeken, snoekenaas, snoekenangel, snoekenbal, snoekenbek, snoekenblad, snoekenkop, snoekenstaart, snoekenstrik, snoekenvangst, snoekenvet, snoeker, snoekforellen, snoekfuik, snoekgrondel, snoekharig, snoekhengel, snoekkop, snoeklepel, snoekmakreel, snoekpolder, snoekreel, snoekschimmel, snoekshoofd, snoekslijmvissen, snoeksmond, snoeksprong, snoekstaart, snoekster, snoeksteur, snoektuig, snoekvangst, snoekvis, snoekvisserij, snoekvlees, snoekwerk, snoekzalmen, snoekzet
- Het woord snoeken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snoeken" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be