smash
- smash
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘harde slag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | smash | smashes |
verkleinwoord | - | - |
de smash m
- (sport) (volleybal, tennis, badminton e.d.) snelle slag waarmee getracht wordt de bal in de helft van de tegenstanders in te slaan
- Met een uitstekende smash wist hij het winnende punt te scoren.
vervoeging van |
---|
smashen |
smash
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smashen
- Ik smash.
- gebiedende wijs van smashen
- Smash!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smashen
- Smash je?
- Het woord smash staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "smash" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "smash" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: smash (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /smæʃ/
enkelvoud | meervoud |
---|---|
smash | smashes |
smash
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to smash |
he/she/it | smashes |
verleden tijd | smashed |
voltooid deelwoord |
smashed |
onvoltooid deelwoord |
smashing |
gebiedende wijs | smash |
smash