• bot·sen
  • In de betekenis van ‘met een schok tegen iets aankomen’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
botsen
botste
gebotst
zwak -t volledig

botsen

  1. ergatief met een flinke snelheid tegen elkaar aankomen
    • Er botsten gisteren weer twee auto's frontaal tegen elkaar op de snelweg. 
     Toen we vijf dagen later op een ochtend achter elkaar op een smalle richel langs een ravijn liepen, stopte ze opeens zo abrupt dat ik tegen haar op botste.[3]
  2. ergatief in een conflict of ruzie geraken
    • Zoals meestal botsten zij ook nu weer. 
  • Op verzet botsen.
  • Klinkt het niet dan botst het.
mensen die niet overeenkomen proosten niet

de botsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bots
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]