• aan·bot·sen

aanbotsen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbotsen
botste aan
aangebotst
zwak -t volledig
  1. met zoveel kracht ergens tegenaan stoten dat er ook een terugkaatsing ontstaat
     Zolang deze signalen tegen stilstaande dingen aanbotsen, merkt de ontvanger dat ze gelijk zijn en is er niks aan de hand. Maar als de straling iets bewegends tegenkomt, wordt deze niet gelijkmatig teruggekaatst. Zo weet de ontvanger dat er een bewegend 'iets' aan de andere kant van de muur staat. Door vervolgens te berekenen hoe lang het duurt voor het signaal terug naar de ontvanger komt, kan ook berekend worden hoe ver de persoon achter de muur staat.[2]
     De pinguïns lopen bovendien het risico te verdrinken als het stromende water in hun buitenverblijf bevriest. Ze weten niet wat ze moeten doen als ze naar boven willen en tegen ijs aanbotsen.[3]
73 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Marc Seijlhouwer
    “Door de muur 'kijken': het kan straks met een wifi-signaal” (28-06-2013), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Roel Lutkenhaus
    “Burgers' Zoo te koud voor pinguïns” (05-01-2009,), Tubantia
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be