schikken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van schikken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | schikken | te schikken | ||||||||
toekomend | zullen schikken | te zullen schikken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geschikt | te hebben geschikt | ||||||||
toekomend | geschikt zullen hebben | geschikt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
schikkend | geschikt | ev. schik |
mv. verouderd schikt |
schikke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | schik | schikt | schikt | schikt | schikt | schikken | schikken | schikken | |||
verleden (o.v.t.) | schikte | schikte | schikte | schikte | schikte | schikten | schikten | schikten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal schikken | zult/zal schikken | zult/zal schikken | zult schikken | zal schikken | zullen schikken | zullen schikken | zullen schikken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou schikken | zou schikken | zou(dt) schikken | zoudt schikken | zou schikken | zouden schikken | zouden schikken | zouden schikken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geschikt | hebt geschikt | hebt/heeft geschikt | hebt geschikt | heeft geschikt | hebben geschikt | hebben geschikt | hebben geschikt | |||
verleden (v.v.t.) | had geschikt | had geschikt | had geschikt | hadt geschikt | had geschikt | hadden geschikt | hadden geschikt | hadden geschikt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geschikt hebben | zal/zult geschikt hebben | zult/zal geschikt hebben | zult geschikt hebben | zal geschikt hebben | zullen geschikt hebben | zullen geschikt hebben | zullen geschikt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geschikt hebben | zou geschikt hebben | zou/zoudt geschikt hebben | zoudt geschikt hebben | zou geschikt hebben | zouden geschikt hebben | zouden geschikt hebben | zouden geschikt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geschikt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geschikt | er is geschikt | |||||||||
verleden | er werd geschikt | er was geschikt | |||||||||
toekomend | er zal geschikt worden | er zal geschikt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geschikt worden | er zou geschikt zijn | |||||||||
lijdende vorm geschikt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geschikt worden | geschikt te worden | ||||||||
toekomend | geschikt zullen worden | geschikt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geschikt zijn | geschikt te zijn | ||||||||
toekomend | geschikt zullen zijn | geschikt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt geschikt | — | — | worden geschikt | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd geschikt | — | — | werden geschikt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal geschikt worden | — | — | zullen geschikt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou geschikt worden | — | — | zouden geschikt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is geschikt | — | — | zijn geschikt | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was geschikt | — | — | waren geschikt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal geschikt zijn | — | — | zullen geschikt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou geschikt zijn | — | — | zouden geschikt zijn |
vervoeging van het werkwoord schikken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | |||||||||
het | schikt | het | schikte | het | zal schikken | ||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
schikkend | heeft geschikt | schikke |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich schikken | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | schik me | wij, we | schikken ons | ik | schikte me | wij, we | schikten ons | ik | zal me schikken | wij, we | zullen ons schikken |
2 | jij, je | schikt je | jullie | schikken je | jij, je | schikte je | jullie | schikten je | jij, je | zal, zult je schikken | jullie | zullen je schikken |
u | schikt zich/u | u | schikt zich/u | u | schikte zich/u | u | schikte zich/u | u | zult zich/u schikken | u | zult zich/u schikken | |
gij, ge | schikt u | gij, ge, gijlieden |
schikt u | gij, ge | schikte u | gij, ge, gijlieden |
schikte u | gij, ge | zult u schikken | gij, ge gijlieden |
zult u schikken | |
3 | hij, zij, het | schikt zich | zij, ze | schikken zich | hij, zij, het | schikte zich | zij, ze | schikten zich | hij, zij, het | zal zich schikken | zij, ze | zullen zich schikken |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich schikkend | zich geschikt hebben | schik u/je , schikt je | schikke zich |