• schaam·te
enkelvoud meervoud
naamwoord schaamte -
verkleinwoord - -

de schaamtev

  1. een gevoel dat iemand de neiging geeft zich te verbergen voor anderen
    • Het jammerlijk mislukken van zijn beloofde verbeteringen vervulde hem met schaamte. 
    • Het spel was, zoals zo vaak dit seizoen, niet om aan te zien. Maar wat maakte het uiteindelijk uit. De schaamte van een jaar geleden is uitgewist. Het publiek, dat bijkans gek werd van de spanning, juichte twee keer uitbundig. En dat was bij de 1-0 en 2-0 van Jong PSV. [3] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]